De menora is de gouden kandelaar met zeven lampen, die licht gaven in het Heilige van de tabernakel. De Schrift noemt hem ‘de lamp van God’ (1 Sam. 3:3). De kandelaar was gemaakt naar het voorbeeld dat God aan Mozes getoond had.
Fig. Menorah, door Peter Fjellstedt (1802-1881).
Wat zijn plaats betreft, de kandelaar stond in de eerste afdeling van de Tentwoning, recht tegenover de tafel van de toonbroden, aan de zuidkant van de tabernakel. Als de priester binnenkwam, stond de kandelaar links in het Heilige.
De menora was één stuk gedreven werk van zuiver goud (Ex. 37:17, 22). De kandelaar bestond uit een voetstuk met een schacht waaruit aan weerskanten drie takken (Statenvertaling: ‘rieten’) of armen ontsprongen (Ex. 37:18). Elke tak of arm had drie schaaltjes in de vorm van amandelbloemkelken. Elke kelk bestond uit knop en bloesem (Ex. 37:19). Aan de hoofdschacht zelf zaten vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met hun knoppen en bloesems (Ex. 37:20). Onder elk van de drie paren armen zat een knop. De kandelaar wordt dus als een bloeiende plant of boom voorgesteld. Uit de stam komen de takken met knoppen en bloesems.
Bovenop de schacht en de armen staan zeven losse lampjes (Ex. 37:23) met hun oliepitjes naar voren gericht.
In Rom. 6:5 zegt Paulus dat wij met Christus één plant zijn geworden, met Hem verenigd zijn. De armen van de kandelaar kwamen uit de schacht als takken uit een stam en waren er één geheel mee.
Bij de kandelaar hoorden snuiters en vuurbakjes. Ze spreken van het onderhoud, de correctie die steeds nodig is om het lichtschijnsel in stand te houden.
Om te kunnen branden worden de lampjes voorzien van zuivere olijfolie uit gestoten olijven. Olie is een zinnebeeld van de Heilige Geest. Alleen door de Geest geven wij licht.
Wanneer brandden de lampen? Uit Ex. 30:7-8 blijkt dat de hogepriester Aäron ’s morgens de lampen, die ’s avonds gebrand hadden, in orde maakte en ’s avonds aanstak.